Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8772

Datum uitspraak1998-02-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11651 WWV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/11651 WWV U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING De gemachtigde van appellant mr I.N. Schalken, advocaat te Amersfoort, is bij beroepschrift d.d. 17 december 1996 -met bijlagen- in hoger beroep gekomen van de onder dagtekening 17 mei 1995 door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle gewezen uitspraak inzake een geschil tussen partijen met betrekking tot de uitvoering van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV). Bij brief van 23 december 1996 heeft de gemachtigde van appellant een afschrift gemeentelijke basisadministratie persoongegevens van de Gemeente Putten ingezonden. Bij brief van 3 oktober 1997 -met twee bijlagen- zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld. Desgevraagd heeft de griffier van de Arrondissementsrechtbank, sector Bestuursrecht te Zwolle de Raad ge- ïnformeerd over tijdstip en wijze van verzending van het afschrift van de aangevallen uitspraak van 17 mei 1995 aan appellant. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is, voor zover het betreft de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is, behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 1998, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr Schalken, voornoemd, en waar gedaagde -zoals tevoren schriftelijk bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 1993 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WWV herzien en die uitkering over de periode van 2 april 1984 tot en met 28 april 1985 alsnog op nihil gesteld. De rechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 17 mei 1995 het beroep dat appellant op 29 juni 1993 tegen het bestreden besluit had ingesteld ongegrond verklaard. Een afschrift van deze uitspraak is op 22 mei 1995 bij gewone brief naar partijen verzonden. Appellant is op 28 oktober 1994 binnen de gemeente Putten verhuisd. Hij stelt de rechtbank te Zwolle van die verhuizing tijdig in kennis te hebben gesteld. De griffier van die rechtbank heeft de Raad echter bericht dat de rechtbank geen kennis heeft gekregen van het nieuwe adres van appellant, althans dat een adreswijziging zich niet in het dossier bevindt. Appellant heeft aangevoerd dat het afschrift van de uitspraak op 22 mei 1995 is verzonden naar zijn voormalig adres in de gemeente Putten en dat die uitspraak hem destijds niet heeft bereikt. In het kader van de door gedaagde aan deurwaarderskantoor Van Dijk en Scherpenzeel gegeven opdracht tot het incasseren bij appellant van hetgeen door gedaagde als uitvloeisel van voormelde uitspraak van 17 mei 1995 aan onverschuldigd betaalde WWV-uitkering van appellant wordt teruggevorderd, heeft dat kantoor bij brief van 10 augustus 1995 alsnog een afschrift van die uitspraak aan appellant doen toekomen. Met de ontvangst van die brief -zo stelt appellant- heeft hij voor het eerst van die uitspraak kennis genomen. Zoals in rubriek I is vermeld is het onderhavige hoger beroep tegen die uitspraak bij beroepschrift van 17 december 1996 ingesteld, zulks op instigatie van de advocaat die door appellant was geraadpleegd, nadat de gemeente Amersfoort tegen appellant een gerechtelijke procedure tot terugvordering had aangespannen. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de termijn voor het instellen van hoger beroep niet is aangevangen. Subsidiair is hij van mening dat, indien sprake is van termijnoverschrijding, deze overschrijding verschoonbaar is. Omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt de Raad het navolgende. Aangezien de verzending van de aangevallen uitspraak bij gewone brief van 22 mei 1995 niet in overeenstemming is te achten met artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en er bovendien van moet worden uitgegaan dat appellant die zending niet heeft ontvangen, kan naar 's Raads oordeel niet gezegd worden dat de door appellant voor het instellen van hoger beroep in acht te nemen termijn van zes weken is aangevangen op 23 mei 1995. Wel moet, naar het oordeel van de Raad, die termijn geacht worden te zijn aangevangen op 11 augustus 1995, de dag na die waarop voormeld deurwaarderskantoor een afschrift van de aangevallen uitspraak aan appellant verzond. Voor de Raad staat vast dat appellant in elk geval toen van die uitspraak heeft kennis genomen. Met het instellen van hoger beroep op 17 december 1996 heeft appellant die beroepstermijn in ruime mate overschreden. Dat wordt niet anders door de stelling van appellant dat hij van een beweerdelijk door hem op 23 augustus 1995 aan het deurwaarderskantoor gerichte brief een afschrift heeft doen toekomen aan de rechtbank, en zulks reeds niet omdat appellant zelfs niet een begin van bewijs heeft kunnen leveren van de juistheid van die stelling. De omstandigheid dat appellant is afgegaan op de mededeling van het deurwaarderskantoor dat hoger beroep niet meer mogelijk was omdat de beroepstermijn inmiddels was verstreken, moet voor rekening van appellant worden gelaten. De Raad wijst er bovendien op dat het deurwaarderskantoor in de brief van 21 augustus 1995 een voorbehoud heeft gemaakt in die zin dat het kantoor in die brief niet meer dan zijn opvatting omtrent de beroepstermijn heeft weergegeven. Het vorenstaande leidt er naar het oordeel van de Raad niet toe dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest door eerst ruim na afloop van de hoger beroepstermijn van zes weken hoger beroep in te stellen. Appellant dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr P.H. Hugenholtz en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 1998. (get.) J.C.F. Talman. (get.) M. van 't Klooster.